Heeft de wet op het verblijfsco-ouderschap iets veranderd? Wat zijn de gevolgen voor kinderen en hun ouders? Is er in de praktijk nu echt iets aan verblijfsregelingen veranderd?[1]

(Onderstaande is een verslag van de studiedag op de Universiteit te Hasselt op 7 oktober 2016. Indien je meer praktische informatie wil, verwijzen we naar de verblijfsregeling.)

Naar aanleiding van de tiende verjaardag van de wet van 2006 die het verblijfsco-ouderschap heeft ingevoerd als primaire oplossing voor de verblijfsregeling van minderjarige kinderen van gescheiden ouders, wensten de onderzoekers na te gaan welke de effecten deze wet had op kinderen en hun ouders en of er een bepaalde evolutie te zien is.

Onder verblijfsco-ouderschap (ook wel bilocatieregeling of gelijkmatig verdeeld verblijf genoemd) verstaan we de situatie waarbij de kinderen min of meer evenveel tijd doorbrengen bij de ene dan wel bij de andere ouder.

In de praktijk komt dit in vele gevallen neer op een situatie waarin de kinderen één week bij papa verblijven en één week bij mama.

In het kader van het sociologisch onderzoek werd als norm gebruikt voor het verblijfsco-ouderschap wanneer het kind of de kinderen minstens 1/3 van de tijd bij één van hun ouders verbleven.

De invoering van de wet destijds hangt samen met een onmiskenbare maatschappelijke evolutie.

Qua ouderlijk gezag is er op korte tijd een serieuze wijziging opgetreden. Tot voor kort was het ouderlijk gezag een moederlijk gezag.

Dit was typisch voor een gezin waarin vader traditioneel de kostwinnaar was en moeder de rol van zorgouder op zich nam, waarbij de nadruk werd gelegd op de uniciteit van de moederrol en de biologische verankering hiervan. Het is de tijd van de (ideologische) visie van de onvervangbare rol van de moeder en de moederliefde bij de opvoeding van haar kinderen.

Het belang van het kind lag er dan ook in dat bij echtscheiding of scheiding van de ouders de band van het kind met de moeder behouden kon blijven en dat de vader maar op een heel bijkomende manier in beeld kwam.

In die tijd werd bij echtscheiding van de ouders het ouderlijk gezag in de regel aan moeder bedeeld en was de normaal voorkomende verblijfsregeling dat het kind in principe bij moeder verbleef en om de 14 dagen een weekend bij vader en de helft van de schoolvakanties.

Dit alles ook in een situatie waarin vader perfect de zorg voor het kind op zich kon nemen werd deze regeling opgelegd en ook maatschappelijk aanvaard door de nadruk te leggen op deze quasi mythische moederliefde[2].

Het gezamenlijk ouderlijk gezag daarentegen is vrij recent en is een kenmerk van de actuele gezinssituatie en hangt samen met de toegenomen betrokkenheid van vaders bij de opvoeding van hun kinderen.

Vandaaruit heeft de wetgever geopteerd voor een gezamenlijk ouderlijk gezag, in die zin dat beide ouders samen (of deze ouders nu nog samenwonen of niet), de belangrijke beslissingen over hun kinderen nemen en ze juridisch vertegenwoordigen…

Ook het belang van kinderen in de hedendaagse gezinssituatie is sterk veranderd.

Vroeger lag in een huwelijk of in een relatie de focus op het partnerschap van de ouders ( van man en vrouw dus) en wanneer dit partnerschap door scheiding of door echtscheiding verdween, verdween in een aantal gevallen ook volledig het contact tussen de ouders en soms ook het contact tussen één van de ouders en de kinderen.

In de hedendaagse gezinnen en samenlevingsvormen ligt de nadruk niet meer op het partnerschap doch op de ouder-kind relatie waarin beide ouders de zorg en de verantwoordelijkheid op zich nemen om hun kinderen samen op te voeden tot volwassenen.

Het is in het kader van deze maatschappelijke evolutie dat de wetgeving op het ouderlijk gezag dient gezien te worden alsook de wet van 2006 op het verblijfsco-ouderschap.

Enerzijds heeft wellicht die laatste wet de maatschappelijke veranderingen beïnvloed doch ongetwijfeld is deze wet ook het gevolg van de maatschappelijke veranderingen van rond de millenniumwissel.

Het onderzoek van Sofie Vanassche en Koen Matthijs heeft gebruik gemaakt van 2 vroegere onderzoeken met name:

  • Scheiding in Vlaanderen[3]
  • Leuvens Adolescenten en Gezinnenonderzoek[4]

Hoe is de concrete verblijfsregeling van kinderen na een echtscheiding?

Wanneer men een dwarsdoorsnede neemt van kinderen tussen 0 en 18 jaar in Vlaanderen dan komt men grosso modo tot de bevinding dat ¼ van de kinderen in een verblijfco-ouderschap verblijft, 67% in hoofdorde bij moeder en een dikke 8% in hoofdorde bij vader.[5]

We dienen er alleszins rekening mee te houden dat in deze dwarsdoorsnede van kinderen tussen 0 en 18 jaar er zich heel wat kinderen in bevinden waarvan de ouders al geruime tijd geleden gescheiden zijn.

Evolutie van de verblijfsregeling

De vraag is of er naar het verblijfsco-ouderschap toe er in de tijd een zekere evolutie waar te nemen is?  Deze evolutie is onmiskenbaar:

Wanneer we als uitgangspunt de datum van echtscheiding van de ouders nemen en we bekijken de evolutie over periodes van 5 jaar dan is er een duidelijke tendens te zien tussen de verblijfsregelingen voor ouders die gescheiden zijn in de periode 1990-95, de periode 1996-99, de periode 2000-2005 en de periode 2006-2011.

Voor wat betreft het moederverblijf (het kind verblijft in hoofdorde bij de moeder) zien we dat dit in de periodes 1990-95 en 1996-99 nog geldt voor bijna 80% van de regelingen. We zien dit dalen naar 63,5% voor de periode 2000-2005 en naar 57,2% voor de periode 2006-2011.

Dit is dus een daling van meer dan 20%.

Wat het verblijfsco-ouderschap (5) betreft dat over een ganse periode ongeveer ¼ van de regelingen bestrijkt zien we dat dit in de periode 1990-95 11,3% van de verblijfsregelingen beslaat om over de volgende periodes te stijgen tot 32,9% voor de periode 2006-2011.

Wat de recente echtscheidingen betreft blijft 1/3 van de kinderen in een regeling van verblijfsco-ouderschap.

Het bijna uitsluitend verblijf bij vader dat gemiddeld 5,8% van de regelingen beslaat over de ganse periode blijft min of meer stabiel en hier zijn statistisch gezien geen relevante verschillen te meten over de verschillende periodes.

Sociologische evolutie

De volgende vraag die de onderzoekers nagingen of er sprake is van een verandering in het profiel van gezinnen waar verblijfsco-ouderschap bestaat.

Hoe was deze situatie voor 1995 en hoe is die nadien geëvolueerd?

Waar in het begin het verblijfsco-ouderschap in de praktijk ontstaan is bij de scheiding in gezinnen van hoog opgeleide tweeverdieners zien we thans onder invloed van de hogervermelde sociale verschuivingen dat de bilocatieregeling zich doorzet in alle lagen van de bevolking en niet meer specifiek kan toegewezen worden aan één of andere sociale klasse.

In veel gevallen wordt door de wet van 2006 deze regeling opgelegd door de wet en wordt dit door beide ouders (zowel door moeder als door vader) ervaren als een recht om tot een verblijfsco-ouderschap te komen.

Gevolgen

Vaders vinden het “hun recht” dat de kinderen evenveel tijd bij hen doorbrengen als bij hun mama, doch bij moeders zien we ook de trend dat zij wensen dat ook de papa’s hun deel van de zorg en het verblijf op zich nemen zodat de zorg en het verblijf van de kinderen niet volledig of bijna exclusief bij de moeders komt te liggen zij beschouwen dit dan ook als “hun recht”.

Het gevolg hiervan is dat er veel gevallen zijn die van een co-ouderschap gaan naar een “parallel ouderschap” waarbij de beide ouders als het ware naast mekaar gaan opvoeden, in het beste geval zonder conflict maar ook zonder communicatie en in vele gevallen blijft de verhouding tussen de ouders, ook na de echtscheiding, conflictueus.

We zien dus binnen de groep kinderen die in een gelijkmatig gedeeld verblijf wonen een toename van het aantal conflicten tussen de co-ouders.

Hierbij dienen we ons de vraag te stellen of de norm van een verblijfsco-ouderschap wel voor éénieder haalbaar is, zowel pedagogisch als materieel, al was het maar op gebied van huisvesting.

De onderzoekers stelden ook vast dat er weinig flexibiliteit en creativiteit is naar de concrete uitwerking van een verblijfsregeling toe.

Mogelijke oplossingen

De huidige sociologische maar ook juridische praktijk laat perfect toe op maat gesneden verblijfsregelingen te ontwerpen voor kinderen in functie van hun specifieke situatie en behoeften en deze van hun beide ouders.

Men zou ook voor verschillende kinderen van dezelfde ouders kunnen overwegen niet alle kinderen in eenzelfde verblijfsregeling te plaatsen, doch in de praktijk stellen we vast dat meestal alle kinderen van dezelfde ouders in één dezelfde regeling verblijven waarbij er dan nog geopteerd wordt voor een drietal verblijfsvarianten.[6]

Naar het beleid toe brengt de toename van conflicten tussen de gescheiden ouders met zich mee dat hier nood is aan meer en aan specifieke omkadering.

Als familiale bemiddelaar breken wij hier dan (nogmaals) een lans voor ouderschapsbemiddeling.

Ouderschapsbemiddeling leert ouders om hun verstoorde communicatiepatronen als ex-partners los te laten en tracht hen te leren communiceren als co-ouders over en in het belang van hun gemeenschappelijke kinderen.

Nog altijd zien wij in onze praktijk bij ouders, en vooral bij die ouders die wellicht ouderschaps-bemiddeling het meest nodig zouden hebben, een sterk afwijzen en defensieve reflex tav ouderschapsbemiddeling.

Het lijkt er in de praktijk op neer te komen dat veel ouders het blijvend conflict lijken te verkiezen boven een oplossing hiervan.

Beleidsmatig kan hier iets aan gebeuren door ouders blijvend te sensibiliseren voor familiale bemiddeling, ouderschapsbemiddelingen en ook hulpverleners te blijven sensibiliseren om ouders in die richting te oriënteren.

We kunnen ons de vraag stellen of de vrijwilligheid (die essentieel is aan elke bemiddeling) hier niet contraproductief werkt en waarom de wetgever aan deze vrijwilligheid (krampachtig?) blijft vasthouden.

De wisselwerking tussen verblijfsregeling en gezinssamenstelling

Een eerste vraag die men zich hier kan stellen is hoe het zit met de nieuwe partners in gezinnen van kinderen van gescheiden ouders?

Wanneer wij dezelfde dwarsdoorsnede nemen van kinderen tussen 0 en 18 jaar verblijven kinderen voltijds (meer dan 2/3) bij een alleenstaande moeder (33%), een alleenstaande vader (4%) een moeder en stiefvader (32%) en een vader en stiefmoeder in 5% van de gevallen.

De kinderen verblijven deeltijds (tussen de 33% en 66%) bij een alleenstaande moeder en een alleenstaande vader in 6% van de gevallen, bij een moeder en stiefvader en een alleenstaande vader ook in 6% van de gevallen en bij een alleenstaande moeder en een vader en stiefmoeder eveneens in 6% van de gevallen.

In 8% van de gevallen verblijven de kinderen in een situatie bij moeder en stiefvader en bij vader en stiefmoeder.

Hieruit valt dus af te leiden dat een meerderheid van de kinderen in een situatie waarin er minstens één stiefouder is.

Kinderen in een verblijfsco-ouderschap verblijven dus meestal in een nieuw samengesteld gezin waarin deze kinderen moeten leren samenwonen met stiefgezinsleden en zich bewust worden van de tijdelijkheid van hun gezinssituatie.

Gezinssituaties zijn inderdaad erg diffuus en aan verandering onderworpen[7].

Deze nieuw samengestelde gezinnen waarin kinderen in verblijfsco-ouderschap verblijven stellen hoge eisen aan de communicatie en relationele vaardigheden van de betrokken volwassenen en ook aan hun financiële middelen.

Op dit punt zijn er grote socio-economische verschillen waarbij in een aantal gevallen ouders en stiefouders in de praktijk niet of niet zo goed kunnen voldoen aan de vereisten van een verblijfsco-ouderschap.

Ongetwijfeld is het een pluspunt dat stiefouders zich kunnen manifesteren als additionele ouderfiguren en een duidelijke meerwaarde voor de betrokken kinderen kunnen bieden, anderzijds is er nog altijd een groot risico op verwarring en vermenging van de ouder- met stiefouderrol waardoor additionele conflicten dreigen te ontstaan.[8]

Onderzoek naar het welzijn van kinderen en ouders in de verschillende verblijfsregelingen

De vraag is hoe het zit met het welzijn en het welbevinden van alle betrokkenen in de verschillende mogelijke verblijfsregelingen.

In de wetenschappelijke literatuur terzake zijn er twee tegengestelde visies:

  • In de eerste visie stelt men dat kinderen nood hebben aan continuïteit na de scheiding.

Hierbij argumenteert men dat het verblijfsco-ouderschap ervoor zorgt dat men een goede relatie heeft met beide ouders, dat een week/week regeling ook de structurele gevolgen van een scheiding beperkt en dit naar financiële aspecten toe en ouderlijke aanwezigheid.

Deze eerste visie betoogt dus dat een gelijkmatig gedeeld verblijf voor alle betrokkenen stress verlagend zou werken.

  • De tweede visie stelt dat na een scheiding de kinderen nood hebben aan stabiliteit.

In deze literatuur wordt betoogd dat een gelijkmatig gedeeld verblijf een continue aanpassing van de kinderen vraagt, en de kans op “nieuwe en bijkomende” gezinsleden verhoogt.

Ook kan de bilocatieregeling het vriendennetwerk van de kinderen zelf onder druk zetten door het feit dat kinderen op twee plaatsen verblijven.

In deze tweede visie besluit men dat het verblijfsco-ouderschap stress verhogend werkt.

Band van het kind met de ouders

De vraag is dan of er uit onderzoek blijkt of er een verband is tussen de verblijfsregeling en de ouder-kind relatie. Hoe zit het met de band die het kind heeft met zijn ouders? Uit het onderzoekt blijkt ontegensprekelijk het volgende:

  1. Wanneer een kind (bijna) uitsluitend bij mama of bij papa verblijft dan is er een goede band tussen dat kind en de ouder bij wie het kind bijna uitsluitend verblijft, maar niet zo’n goede band met die ouder die men niet of heel weinig ziet.

Wanneer een kind zowel in een verblijfsco-ouderschap verblijft of meestal bij één van beide ouders dan heeft het kind een goede band met beide ouders en is er geen significant verschil te zien tussen de band tussen kind en ouders in een bilocatieregeling of in een ongelijk verdeeld verblijf.[9]

Uiteindelijk zijn kinderen in een verblijfsco-ouderschapsregeling niet gelukkiger dan kinderen die voltijds bij één ouder wonen.

Wellicht komt dit door het frequent verhuizen, de verschillende leefwerelden en sociale netwerken.

Hier dient nog aan toegevoegd te worden dat uiteindelijk ook een biologische verwantschap tussen ouder en kind op zich geen garantie is voor een goede band tussen de betrokkenen.

Vermits er in een bilocatieregeling meer contact is tussen de ouders verhoogt uiteraard de kans op conflict tussen deze ouders met als gevolg dat ook de kinderen in dit conflict terechtkomen.

In zulke gevallen zal men dit in de praktijk oplossen door het kind niet rechtstreeks van de ene naar de andere ouder te laten gaan maar de overgang via de school te laten verlopen: de ene ouder zal op het einde van zijn/haar periode het kind ’s morgens aan school afzetten terwijl de andere ouder het kind daar ’s avonds gaat halen. Zo kan men het kind uit het ouderlijk conflict houden.

In onze praktijk merken wij ook al wel een uiterst positieve kant aan deze praktijk: het feit dat het kind niet rechtstreeks van de ene naar de andere ouder gaat maar dat dit via de school gebeurt, brengt met zich mee dat het kind de overgang gemakkelijker kan maken van het ene naar het andere milieu waar soms een hele andere omgangscultuur kan heersen.

Het kind kan dan op school en tijdens de schooluren als het ware “de knop omdraaien”.

Bijkomend risico van het gelijkmatig gedeeld verblijf is dat wetgever destijds is uitgegaan van het behoud van een goede relatie van het kind met zijn ouders maar men kan ervan uitgaan dat er niet steeds en altijd een goede relatie is tussen een bepaald kind en een bepaalde ouder.

Dus de vraag is wat er het voordeel is van een verblijfsco-ouderschap wanneer het kind lange tijd dient te verblijven bij een ouder met wie het sowieso geen goede band heeft.

Ook komt het verblijfsco-ouderschap niet altijd tegemoet aan de behoefte aan stabiliteit van kinderen.

Zeker wanneer ouders niet of onvoldoende met mekaar communiceren, maakt dit het kind onzeker terwijl uiteindelijk dergelijke regeling zekerheid en stabiliteit zou dienen te bieden.

Hoe dan ook is het verblijfsco-ouderschap niet zomaar een standaardpakket dat overal en in alle omstandigheden past.

Hebben we zo-even gezien dat er in hoofde van het kind geen verschil is tussen het welbevinden van het kind en de band met zijn ouders in een verblijfsco-ouderschapsregeling dan in een verblijf meestal bij mama of bij papa, voor de ouders ligt dit wel enigszins anders:

  1. Uit het onderzoek blijkt dat moeders wiens kind of kinderen in een verblijfsco-ouderschapsregeling zijn in vergelijking met voltijdse moeders:
  • De co-moeders meer vrije tijd hebben zonder kinderen
  • Ze een even goede band met hun kinderen hebben
  • Ze minder open communicatie hebben met hun kinderen
  • Ze een actiever sociaal leven hebben
  • Ze gemakkelijker een nieuwe partner vinden
  • En ze even gelukkig zijn dan voltijdse moeders.

Voor de moeders en hun welbevinden is de bilocatieregeling derhalve een prima zaak.

  1. En hoe zit het dan met de vaders en het verblijfsco-ouderschap ?

In vergelijking met de weekend vaders hebben de co-vaders :

  • Minder vrije tijd zonder kinderen
  • Een betere relatie met hun kinderen
  • Hebben ze echter wel een moeilijkere en conflictueuze communicatie met hun kinderen
  • Hebben ze een even actief sociaal leven
  • En zijn ze even gelukkig als de weekend vaders.

Over het algemeen duurt het voor co-vaders en –moeders wel een tijd eer ze hun “draai” gevonden hebben in de regeling van een gelijkmatig verdeeld verblijf, maar eens deze draai gevonden, gaan zowel moeders als vaders erop vooruit.

De conclusie van het onderzoek naar het geluk en het welbevinden van ouders en kinderen is dat het verblijfsco-ouderschap vooral een goede zaak is voor de moeders en de vaders doch voor het kind niet direct een wezenlijk verschil uitmaakt[10].

Het co-ouderschap : het samen opvoeden door beide ouders wanneer deze geen partners meer zijn.

Onafhankelijk van de verblijfsregeling oefenen beide ouders het gezamenlijk ouderlijk gezag uit over hun minderjarige kinderen. Hoe dit in de praktijk geschiedt blijkt ook uit dit onderzoek en de cijfers stemmen tot nadenken :

  • 20% van de ouders nemen samen de beslissingen over hun kinderen en overleggen dus.
  • 26% van de ex-partners heeft veel conflicten over de opvoeding van hun kind.
  • 25% van de ex-partners communiceren uitsluitend over hun kind.
  • 29% van de ex-partners zijn ouders die nooit communiceren over hun kind.

Er zijn dus meer gescheiden ouders die nooit communiceren over hun kind (29%) dan ouders die samen de nodige beslissingen nemen over hun kind (20%).

Het co-ouderschap, het samen opvoeden en beslissingen nemen over de kinderen, van gescheiden ouders is dus blijkbaar niet zo evident.

De wetgever heeft hier een regeling gecreëerd die in de praktijk blijkbaar niet altijd even gemakkelijk te halen of te benaderen is.

Blijkbaar hebben gescheiden ouders nood aan een betere omkadering en begeleiding[11].

Een aantal afspraken omtrent communicatie en samen opvoeden kunnen ongetwijfeld opgenomen worden in de familierechtelijke overeenkomst en mogelijkerwijze ook in het ouderschapsplan.

Over kinderen en stiefouders

Uit het onderzoek blijkt ook dat een groot aantal van de kinderen :

  • In een stiefgezin leeft
  • Een goede relatie heeft met de betrokken stiefouder(s)
  • Waarbij de stiefouders betrokken worden in de opvoeding van deze kinderen.

Hier dient aan toegevoegd te worden dat in tegenstelling tot verblijfsregelingen en het gezamenlijk ouderlijk gezag (het verblijfsco-ouderschap en het co-ouderschap) er geen of amper juridische omkadering of grondslag is voor de relaties tussen de kinderen en hun stiefouder(s).

De juridische invalshoek naar ouder-kind relaties ligt bijna uitsluitend op de juridisch-biologische band die ouders met hun kinderen hebben.

De andere zorgpersonen blijven grotendeels buiten beeld. In die optiek is er nog wel wetgevend werk voor de boeg.

Vermits het aantal gevallen waarin een stiefouder betrokken wordt in de opvoeding van kinderen stijgt en een maatschappelijke realiteit is die niet genegeerd kan worden, zal het aan de wetgever zijn om hier initiatieven te nemen.

Het zal dan aan de wetgever toekomen om te bepalen of, hoe en in welke mate andere personen dan de juridische-biologische ouders gezag kunnen uitoefenen over de kinderen.

In Frankrijk bestaat de mogelijkheid om de ouderlijke bevoegdheden te delen tussen ouder en stiefouder en in Groot-Brittannië kunnen de betrokkenen hier een overeenkomst over afsluiten.

Op iets langere termijn zal ook de Belgische wetgever er niet aan kunnen ontsnappen om een antwoord te formuleren op de vraag van de positie van de stiefouder.

 

laatste aanpassing : 30 december 2016

 

 

[1] We volgen hierbij de voorstelling van een onderzoek dat werd gepresenteerd op een studiedag over verblijfsco-ouderschap aan de Universiteit te Hasselt op 7 oktober 2016:

“Sofie Vanassche en Koen Matthijs, Meten is weten! De evolutie van verblijfsco-ouderschap en de effecten op het welzijn van de kinderen en van de ouders.” Dit onderzoek werd uitgevoerd in het kader van: Family and Population Studies, KU Leuven. Zie ook: www.fapos.be

[2] Zie ook: Elisabeth Badinter, de mythe van de moederliefde, Amsterdam 1989. Oorspronkelijke titel: “L’amour en plus: L’histoire de l’amour maternel, Parijs,1980.

[3] Het onderzoek Scheiding in Vlaanderen ( dat uitgaat van alle Vlaamse Universiteiten) is een steekproef van 1/3 intacte en 2/3 ontbonden huwelijken waarin de beide al dan niet gewezen partners, hun gezamenlijk kind, de ouder van elke (ex-)partner en nieuwe inwonende partners bevraagd werden voor de periode 2008 -2010. Zie ook : www.scheidinginvlaanderen.be

[4] Het Leuvens Adolescenten en Gezinnenonderzoek wordt uitgevoerd door de KU Leuven en houdt een jaarlijkse bevraging van Vlaamse middelbare scholieren in sedert 2008. Op dit ogenblik zijn er 6 rondes voltooid. Dit onderzoek biedt informatie over 10 000 12 tot 18 jarigen uit 70 middelbare scholen van verschillende provincies. Zie ook: www.kuleuven.be/ago

[5] Het weze herhaald dat in dit onderzoek het verblijfsouderschap gedefinieerd wordt wanneer een kind minstens 1/3 van de tijd bij één van de ouders doorbrengt. In de dwarsdoorsnede waarin ¼ van de kinderen in een verblijfsco-ouderschap verbleef, zat meer dan 16% in een volledig gelijkmatig gedeeld verblijf (50/50 regeling), bijna 6% zat in een verdeeld verblijf maar iets meer bij moeder en iets meer dan 2% verbleef iets meer bij vader.

[6] In de praktijk stellen wij als familiaal bemiddelaar vast dat de meeste ouders opteren voor een 50/50 verdeling van de schoolvakanties en gedurende het schooljaar opteren ofwel voor een week/week regeling, een 9-5 regeling of een weekend om de 14 dagen regeling. Het kost ons, als familiale bemiddelaar, soms ontzettend veel moeite om ouders van zeer jonge kinderen te overtuigen van specifieke regelingen die samenhangen met de leeftijd van hun kind(eren) en die ook meegroeien met het ouder worden van deze kinderen. Vermits dit blijkbaar ingaat tegen de algemene geldende praktijk of zoals deze gepercipieerd wordt, wordt dit in veel gevallen bijzonder argwanend bekeken. Dit niet tegenstaande uit onderzoek blijkt vooral jongere kinderen vooral nood hebben aan een niet te lang onderbroken band met hun primaire zorgouder(s).

[7] Als familiale bemiddelaar zien we in de praktijk een aantal ouders die een aantal opeenvolgende monogame relaties doorlopen hebben (seriële monogamie) waarbij zij en hun partners telkens kinderen uit deze diverse opeenvolgende relaties meebrengen in hun nieuw samengesteld gezin.

[8] Ook hier is er nood aan begeleiding en ondersteuning. Als familiale bemiddelaar merken we in de praktijk dat conflicten tussen het kind en de betrokken ouder en stiefouder vaak al (stevig) geëscaleerd zijn voor er hulp gezocht wordt, terwijl in feite hulp en informatie gezocht zou moeten worden op het ogenblik dat een stiefouder interfereert in de verhouding tussen de biologische ouder en diens kind. Ook hier merken we in de praktijk vaak een afwijzende en defensieve reactie van de betrokkenen naar begeleiding en ondersteuning toe.

[9] Uit eerder sociologisch onderzoek blijkt dat een verblijf van minstens 1/3 van de tijd bij één ouder zowel voor ouder en kind een voldoende voorwaarde is om een goede band te kunnen uitbouwen.

[10] Dit bleek al uit vroegere studies van het SIV-onderzoek zie : www.scheidinginvlaanderen.be

[11] De vraag stelt zich hier of het hier enkel beperkt moet worden tot gescheiden ouders. In onze praktijk zien wij regelmatig ouders die nog samenwonen en zelfs een vrij goede relatie hebben doch die ook niet of er amper in slagen conflictloos te communiceren over hun kinderen of waarbij één der ouders alle beslissingen neemt en de andere op dit terrein niet (meer) tussenkomst.

Blijkbaar is samen opvoeden zowel voor gescheiden als samenwonende ouders geen vanzelfsprekende taak.